Vlucht (deel 9)

Dit kon niet waar zijn. Hoe? Waarom zat ik me daar druk over te maken? Wat maakte het uit hoe ze het gezien hadden? Ze hadden het gewoon gezien, daar ging het om. Wat moest Ward nu meemaken? Hij mocht de deur niet meer uit. Morgen niet naar school? Dat konden ze toch niet maken? Ik zag het al helemaal voor me, Ward klein in elkaar gedoken, zijn ouders tegen hem in met donderpreken. ‘Die Mathijs is niet goed voor je, hij bederft je…’ Kut, kut, kut. Ik wilde naar hem toe, ik wilde hem beschermen.

Eén voordeel, ik dacht even niet meer aan Rico en zijn gezeik. Ik voelde me alleen op weg naar school de volgende dag. Ward was er die dag inderdaad niet. Ik maakte me zorgen. Wat deden ze met hem? Ik hoefde niet bij de directeur te komen, dus die hadden ze niets verteld. Ik zag hem nog lopen maar hij keek niet eens naar me. Ik durfde hem niet te bellen, geen berichtje te sturen. Ik voelde me leeg, de hele dag. Iedereen liet me mijn gang gaan, niemand vroeg iets. Ze keken wel, zagen aan mijn gezicht dat er iets was. Ze ontweken me, maar dat was ik wel gewend sinds ik met Ward omging. Mijn pleegmoeder had me meteen door, ik vertelde haar het hele verhaal. Dat was de eerste keer dat ik haar hoorde vloeken. Geloof het of niet, we hebben daar zelfs om zitten lachen. Dat luchtte op voor een moment. Laat in de avond stuurde Ward een berichtje.

Ik zie je morgen op school. Ze brengen me.

Ze bewaken hem! Ze zijn echt gek geworden! Maar ze konden toch niet de hele dag bij hem blijven. Ik zou mijn kans wel krijgen. Ik moest hem spreken. Ik moest horen wat er gebeurd was.

Ik schrok van hem de volgende dag. Vlak voor het begin van de lessen kwam hij het schoolterrein op lopen. Doodvermoeide blik, een fractie van zijn anders zo mooie gezicht. Hij keek me niet aan, liep door naar binnen. In mijn ooghoek zag ik de auto van zijn ouders staan. Nu niet achter hem aan gaan, daar zou hij problemen mee krijgen als ze dat zagen. Ik keek nog een keer, zijn moeder keek terug. Minachting in haar blik. Ze wenkte me. Ik keek een keer rond en liep toen naar de auto toe.
‘Ik laat het niet toe dat jij onze Ward bederft met jouw verfoeilijke dingen. Je blijft uit zijn buurt vanaf nu. Het is nog niet te laat om hem te genezen, dat ga jij niet dwarsbomen.’
Achter me ging de bel, ik wist niet wat ik moest zeggen. Ik draaide me om en liep naar binnen. Haar woorden gonsden door mijn hoofd. Genezen? Waar had ze het over? Ward zat al in het lokaal. Hij keek me niet aan. Hij had het er moeilijk mee. Wacht maar, in de pauze zou ik hem wel zien.

‘Wat is er gebeurd?’ vroeg ik toen ik hem achterna was gelopen in de pauze. Hij was van iedereen weg gelopen, we zaten alleen, achteraan op een blok beton die er voor zorgde dat er geen auto’s verder het schoolterrein op konden rijden.
‘Mijn moeder heeft ons gezien. Ze liet niks merken toen ik naar binnen ging. Een paar minuten nadat mijn vader thuiskwam stond hij bulderend onder aan de trap dat ik naar beneden moest komen. Ze had het hem verteld. Helse preek, ik had jou bezit van mij laten nemen, ik riep de ergste dingen op mij af als ik dat deed, God werd er bij gehaald…’ Ward zuchtte. ‘Ik mocht niet naar school gisteren. Ze hebben me ziek gemeld. Mijn moeder is met me naar de huisarts geweest om over het probleem te praten. Alsof ik ziek ben!’
‘Ze zijn gek.’
‘De huisarts had er geen medicijn voor natuurlijk, hield zich een beetje afzijdig. Raadde me aan er niet aan toe te geven als ik het niet wilde.’
‘In plaats van dat ie jouw moeder eens de les zou lezen.’
‘Het is een ouwe vent, Mathijs. Dat had ik niet verwacht.’ Hij zuchtte weer.
‘En nu?’
‘Nu mag ik je niet meer zien. Ik moet mee naar een werkgroep van de kerk. Daar kunnen ze me genezen, zijn mijn ouders heilig van overtuigd.’
Ik lachte.
‘Lach niet, ze menen het.’
‘Zolang wij maar weten dat zoiets niet kan,’ zei ik.
‘Denk je?’
Twijfelde hij daaraan? Zou hij echt denken dat je zoiets kon ‘genezen’?
‘Ward, zo ben je, of niet, daar verandert niemand iets aan.’
‘Weet ik ook wel.’
‘Nou dan. We kunnen elkaar hier toch zien? En ze kunnen je toch niet 24 uur binnen houden? We verzinnen wel weer iets, net als de vorige keer.’
Hij zuchtte, ik zag zijn ogen waterig worden.
‘Ward? We redden het wel. We zien elkaar hier iedere dag.’
‘Nog wel.’
‘Hoe bedoel je?’
‘Ze gaan me hier van school halen. Ze hebben een streng christelijke school gevonden, dat lijkt ze beter voor mij.’
‘Wanneer?’
‘Kan binnen een week geregeld zijn.’
Er liep een traan over zijn wang. Ik wist even niet meer wat ik moest doen. Of zeggen. Of denken.

Iedere pauze zaten we bij elkaar die dag, zonder veel te zeggen. Hij vertelde dat die andere school een eind weg was, hij zou iedere dag met de trein moeten gaan. Hij vertelde hoe blij zijn ouders vertelden dat hij dan samen met een andere jongen die ze kenden van de kerk naar school zou kunnen gaan, die woonde bij hem in de straat. Ze hadden aan alles gedacht, hij zou nooit meer alleen zijn. Aan het eind van de middag stond de auto al klaar. Ik keek toe hoe hij instapte, zag zijn blik toen hij nog even omkeek. Hulpeloos. Machteloos. Dat was het laatste wat ik van hem zag. De volgende dag was hij niet meer op school. En mijn telefoon bleef stil.

Twee dagen later kreeg ik een berichtje, aan het eind van de pauze. Ik zat buiten, alleen, op het blok beton.

Ik zit op toilet op school. Thuis durf ik hem niet meer aan te zetten. Ik hou van je!

Stiekem glimlachte ik, ik zag het voor me. Snel typte ik terug dat ik nog meer van hem hield. Hoe wrang de situatie ook was, ik moest er om lachen. Ik zag hem zitten, armen op zijn knieën, telefoon in de hand. Mijn kop draaide overuren. Ik moest een manier verzinnen hoe ik hem kon ontmoeten.

Hoe gaat het? piepte hij weer.

Kut. Ik mis je.

Ik jou ook.
Hoe laat heb je de trein ’s morgens? Ik wil je zien.

Niet doen! Die jongen fietst met me mee!

De bel ging. Ik moet gaan xxx typte ik nog snel en volgde de rest naar het lokaal. Hij kon me nog meer vertellen. Ik ging eens vroeg opstaan morgen, ik moest hem zien.

Mijn pleegmoeder vroeg niets, ze liet me doen. Ze knipoogde zelfs toen ik een uur vroeger de deur uit ging. Ik zat net in het wachthokje toen ze aan kwamen fietsen. Ward schrok even toen hij me zag maar grijnsde toen. Ik bleef zitten, zij zetten hun tas op een bankje en bleven staan praten. Ward stond met zijn gezicht naar me toe, ik keek langs de rug van die jongen naar hem. Ward bleef serieus kijken. Toen de trein kwam liep hij achter de jongen aan naar de deur. Vlak voor hij na hem instapte knipoogde hij lachend naar mij. Ik knipoogde terug. Met een kus in de lucht ging hij de trein in. Fluitje, sissende deuren en weg was hij. Het was niet veel, maar voor mij even genoeg. Een paar minuten later meldde hij zich. Hij belde.
‘Gek!’
Ik lachte. ‘Ik zei toch dat ik je wilde zien? Da’s me gelukt. Waar ben je nu?’
‘Op het toilet. We moeten wel uitkijken hoor.’
‘Doen we toch ook?’
Hij lachte, klonk daarna weer serieus. ‘Ik mis je,’ fluisterde hij.
‘Ik jou nog meer, Ward.’
‘Ik moet weer gaan, anders gaat ie vragen stellen.’
‘Ik zie je morgen,’ kuste ik de telefoon.
Met een kus sloot hij af.

De volgende ochtend stond ik er weer. De dag er voor was ik er vrolijk van geworden, maar deze keer maakte het me verdrietig. Afstand, niet aan kunnen raken. Hij belde me weer kort na vertrek, maar hij zei wel dat dit niet ging werken iedere dag. Die jongen ging ook vragen stellen waarom hij iedere keer naar het toilet ging. Ik moest iets nieuws verzinnen, ik kon niet zonder hem. In een waas ging ik door de dag. Ik had hem nodig. Hadden zijn ouders dan niet door wat voor goede dingen Ward met mij deed? Wat had het allemaal voor zin zonder hem? Hij zorgde er voor dat ik vocht voor mijn nieuwe leven, hij was alles waarvoor het allemaal zin had. Ik moest zorgen dat ik hem weer vast kon houden, ik wilde hem vandaag nog…
‘Mathijs?’ Mijn pleegmoeder.
Ik wilde meteen naar mijn kamer, maar ze riep me terug.
‘Kom eens zitten, jongen.’
Met een zucht pakte ik een stoel. Ze zette thee voor me neer en gaf me een kus op mijn voorhoofd.
‘Praat eens, jongen. Dit gaat zo niet goed.’
Ik wilde wat zeggen maar kon het niet. Ik begon te janken. Ze streelde mijn arm toen ik brak.
‘Het is niet eerlijk! Ze kunnen ons niet uit elkaar halen! Ze houden hem gevangen!’
‘Even rustig, Mathijs,’ zei ze, wat geschrokken van mijn uitbarsting.
‘Nee,’ reageerde ik dwars.
Ze pakte mijn hand zachtjes vast.
‘Ze kunnen hem dit gewoon niet aan doen,’ zei ik wat rustiger.
‘Nee, eigenlijk niet.’
‘Maar ze doen het wel.’
‘Helaas wel, ja.’
‘Kan hij niet hier komen wonen?’
Ze glimlachte. ‘Wil je ons weer laten verhuizen of zo? Als hij hier komt wonen staat het hele dorp op zijn kop.’
Ik glimlachte bij het idee.
‘Ze zouden ons wel gelijk geven waarschijnlijk, dat wel.’
Ik keek heer vragend aan.
‘Nou ja, de buurman van hem in ieder geval. Ik kwam zijn vrouw tegen vandaag. Ze durfde niet rechtstreeks te vragen, maar ze liet wel merken dat ze allemaal een beetje zorgelijk vond wat er naast hun gebeurde.’
‘Hoe bedoel je?’
‘Nou, eerst zagen ze dat jullie niet meer samen naar school fietsten, en daarna zagen ze hem met die andere jongen wegrijden. Ze snapte wel dat hij van school veranderd was.’
‘Wat zei ze dan?’
‘Niet veel. Maar ik merkte wel dat ze dat soort scholen niet echt goedkeurde. En ze merkte wel dat jij ook niet meer langs kwam.’
‘Ze houden hier ook alles in de gaten, ze hebben overal meteen een menig over,’ mopperde ik.
‘Ja, maar in dit geval staan ze wel achter jullie.’
‘Tot ze er achter komen wat we werkelijk met elkaar hadden,’ gooide ik er uit en stond op.
Ik ging naar boven. Huiswerk. Zei ik dat echt? Ik besefte het toen ik mijn kamerdeur dicht deed. ‘Wat we met elkaar hadden’? Verleden tijd? Ik schrok er van.

Iedere dag stuurden we elkaar berichtjes in de pauze. Langzaam maar zeker werd ik op school ook in de groep opgenomen. De groep met het luchtdrukpistool, ja. Niemand vroeg naar Ward. Andere school, who cares? Meer dan een grijze vlek was hij nooit geweest voor hen. Uitgegumd. Ik liet het maar zo. Echte vrienden zouden het toch niet van mij worden. Door hun aandacht steeg mijn populariteit wel op school. Ik werd zelfs gevraagd voor een feestje dat weekend. Ik kon er met een smoes onderuit komen. Geen zin. Niet zonder Ward. Met zouden ze me nooit gevraagd hebben. Ik hield me afzijdig, gaf genoeg aandacht om niet helemaal een buitenbeentje te worden. Af en toe fietste er iemand een stukje met me mee als de school uit was, maar meestal wist ik het zo te draaien dat ik lekker alleen weg kon rijden. Alles los laten, Ward een berichtje sturen dat ik op de fiets zat. Typen dat ik hem miste, dat ik van hem hield. In gedachten door het verkeer terug naar huis. Ik zag hem te laat. Ik had er door het hele gedoe ook helmaal niet meer aan gedacht. Ik zag de auto als eerste, hij stond langs het trottoir al te wachten. Verlaten stukje weg, buiten de bebouwde kom.
‘Verstandig geworden?’ zei hij grijnzend toen ik vlak bij hem was.
‘Hoe bedoel je?’ Ik zei het kort.
‘Die jongen er niet bij?’
‘Bek houden, Rico. Dat is toeval. Jij zou hier eigenlijk niet meer komen. ’
‘Dat bepaal ik zelf wel,’ zei hij en haalde een pakje tevoorschijn.
Voor hij kon reageren zette ik mijn voeten op de pedalen en reed weg.
‘Zoek het maar uit,’ zei ik.
Ik was net snel genoeg, hij probeerde me nog tegen te houden maar ik was al te ver weg.
‘Kom terug, lul!’
Ik stak mijn middelvinger op naar achteren en reed zo snel ik kon. Achter me hoorde ik de auto gas geven. Ze kwamen me achterna. Even verderop sneden ze me af. Door de berm hobbelde ik verder. Ze volgden weer. Ik zweette, ik zag hem zo gek dat ze me van mijn fiets zouden rijden. Ik hoorde de auto vlak achter me, loeiende motor. Waarom kwam er nou niemand langs? Toen ik de motorkap vlak naast me zag schoot ik een bospad in. De auto remde.
‘Kom hier!’ hoorde ik hem roepen.
Ik stopte en keek om. Ik was ver genoeg weg.
‘Ik heb je gewaarschuwd, Rico, vorige week was de laatste keer. Je zoekt maar iemand anders.’
‘Kom terug, zeg ik je.’
Hij kwam op me af gelopen.
‘Je laat me voortaan met rust, of ik bel de wouten.’
‘Dat doe je niet, want je gaat er aan.’
‘Flikker maar op,’ grijnsde ik en reed weer weg.
Ik trapte voor wat ik waard was. Binnen een paar tellen was ik te ver weg voor hem en uit zijn zicht. Rustig blijven nu. Nadenken. Route plannen om thuis te komen. Omrijden, maar waar langs? Ik moest er rekening mee houden dat die gek naar mijn huis zou gaan, in ieder geval dicht in de buurt. Met een omweg door wat andere dorpen reed ik via de andere kant mijn dorp in. Via een zandpad kwam ik in mijn straat uit. Ik had gelijk, aan het eind van de straat zag ik de auto staan. Toen ik mijn fiets de garage in reed zag ik ze weggaan. Ik was gered. Maar voor hoelang?

De volgende dag stond hij er weer. Ik zag hem sneller dan dat hij mij zag. Via een omweg ontweek ik hem. Godzijdank was hij zo slim om niet vlak voor mijn huis of voor de school te gaan staan. Maar lang kon dit niet goed gaan. Ik had hulp nodig. Maar bij wie kon ik terecht? Ik bedacht de oplossing op vrijdagavond. De volgende dag zat ik in de trein. Naar Amsterdam. Lang hoefde ik daar niet te zoeken. Hij was er, op zijn vaste plek. Herman.
‘He, jongen. Lange tijd geleden. Hoe is het?’
‘Slecht.’
‘Wat heb je gedaan?’
Ik grijnsde. ‘Niets. Gewoon dingen die niet goed gaan. Ik heb daar een jongen leren kennen maar zijn ouders verbieden hem met mij om te gaan. Heel verhaal, laat maar.’
‘En daarvoor kom je helemaal maar goeie ouwe Herman, om me dat te vertellen?’
‘Heb jij nog wel eens wat van Rico gehoord?’
‘Ik dacht al dat je dat wilde weten. Ja en nee. Ik heb hem zelf niet meer gezien, maar ik hoor zo wel eens wat.’
‘Wat?’
‘Sinds wanneer vertellen wij elkaar in dit wereldje alles?’ Hij vroeg het spottend.
‘Herman, kom op. Je weet waarom ik het vraag.’
‘Slecht nieuws. Hij loopt hier rond met een grote bek, terwijl het maar een kleine jongen is. Doet grotere zaken dan hij eigenlijk aan kan. Het wereldje lacht een beetje om hem. Maar daardoor blijven ze ook uit zijn buurt, hij is zo link als het maar zijn kan. De politie heeft hem in de gaten, krijgt hem alleen niet te pakken. Zo glad als een aal. Hij maakt rare sprongen, doet af en toe paniekacties. Hij heeft contacten met de grote jongens, maar die raken zo langzamerhand hun geduld kwijt met hem.’
Ik keek bezorgd.
‘Ja, daar maak ik me ook zorgen om.’
‘En verder,’ wilde ik weten.
‘Verder niet zoveel. Dat is alles wat ik weet. Hij handelt in kilo’s, maar niemand weet waar hij het laat. Laatst hebben ze nog een inval gedaan in een pand waar hij veel kwam, maar niets gevonden. En daar worden de grote mannen toch nerveus van. Maar hij speelt het iedere keer weer klaar. Punctueel is hij wel. Geen idee hoe hij dat flikt.’
Ik glimlachte.
‘Wat lach je?’
‘Hij is gehaaider dan je denkt.’
‘Da’s waar. Toen al. Hij had alleen nooit met die rotzooi aan de gang moeten gaan.’
‘Stel nou,’ zei ik, ‘stel. Dat jij zou weten waar hij zijn voorraadjes laat, wat zou jij dan doen?’
‘Mijn mond houden, wat anders?’ Hij keek me onderzoekend aan. ‘Waar wil jij heen met jouw verhaal?’
‘En als hij jou nou zou lastig vallen? Jou er in zou betrekken terwijl je dat helemaal niet wilt? Hoe zou jij dat oplossen?’
‘Godverdomme. Hij heeft je gevonden.’
Ik staarde uitdrukkingsloos voor me uit.
‘Dat meen je niet.’
‘Hij gebruikt zelf ook, ik ken die ogen van junks.’
‘Jezus.’
‘Hij zet me onder druk. Ik moet van hem af. Ik heb er geen zin meer in.’
‘Laat mij er buiten alsjeblieft. Ik brand mijn vingers niet.’
‘Ik vraag ook geen gunst, Herman, alleen een gouden tip.’
‘Gouden tips geef je aan de politie, jongen. Meer zeg ik niet.’
‘Maar dan hang ik zelf.’
‘Niet als je het slim aanpakt. Hoe heette die vent daar die je daar al jaren kent? Ga met hem praten. Die zal jou met open armen ontvangen.’
‘Misschien,’ zei ik.
‘Jongen geloof me, die houdt jou helemaal buiten schot.’
‘Ik zal er over denken.’
‘Het zou goed zijn. Die sukkel zou tegen zichzelf in bescherming genomen moeten worden. Als je hem aangeeft, dan red je indirect nog zijn leven ook.’
Ik glimlachte.
‘Maar, ik moet weer verder, jongen. Ik heb tenslotte helemaal niet met je gesproken.’ Hij sloeg tegen mijn schouder en gaf me een hand. ‘Doen. Meer zeg ik niet. Ik hoor hier in het wereldje wel of ik trots op je kan zijn of niet.’
Ik glimlachte en liet zijn hand los. Daarna liepen we allebei een andere kant op.

‘Mathijs, dat ik jou hier weer tegenkom.’
Meneer van Dalen gaf me een hand. Ik moest een uur op hem wachten. Ik had hem op laten bellen, hij was thuis toen ik in het bureau naar hem vroeg. Dringend. Kon niet wachten.
‘Wat brengt jou hier?’ vroeg hij toen we in zijn kantoor zaten.
‘Rico,’ zei ik.
‘Die wil jij niet meer zien, dat gaat niet goed.’
‘Klopt, daarom ben ik hier ook.’
Hij keek me met grote ogen aan en ging er eens goed voor zitten. Ik deed mijn verhaal, vertelde alles. Nou ja, bijna alles. Ik heb niet verteld hoe vaak ik werkelijk pakketjes in bewaring had genomen.
‘Dus daar moeten we hem zoeken,’ zei hij nadenkend toen ik klaar was met mijn verhaal.
Ik knikte.
‘Daar zijn we heel blij mee om dat te horen. En ik ben blij te zien dat je er niet in mee gaat.’
Ik glimlachte verlegen. Toch maakte ik me zorgen en dat vertelde ik hem ook.
‘Maak je geen zorgen. We zullen hem nog beter in de gaten houden. Maar we weten nou in welke hoek. We weten dat hij volgende week handel heeft. Voor hij ook maar bij jou in de buurt kan komen staat ie al stil. Ik wil nog één ding van je weten. Komt hij altijd met dezelfde man en met dezelfde auto?’
Ik knikte. ‘Een blauwe Opel Omega, kenteken weet ik niet.’
Hij glimlachte, wilde wat zeggen maar zei niets. Ik merkte dat hij wist over welke auto ik het had.
‘Mathijs, dank je wel.’ Hij gaf me een hand. ‘Ga er maar van uit dat je hem niet meer ziet.’
Ik zweeg. Voelde me raar. Ik had zojuist mijn beste maat van vroeger verlinkt.

Ik had geen zin meer om even naar mijn internaat te gaan. Ik wilde naar huis. Met mijn kop tegen het raam zat ik in de trein. Ik had hem verlinkt. Moest ik hem waarschuwen? Ik had zijn nummer. Herman’s stem galmde door mijn hoofd. ‘Als je hem aangeeft, dan red je indirect nog zijn leven ook.’ Zo moest ik blijven denken. Ik had Rico gewaarschuwd. Ik had gezegd dat ik er niets mee te maken wilde hebben. Dit was de enige oplossing. ‘Als je hem aangeeft, dan red je indirect nog zijn leven ook.’ Ik zuchtte. Dit was goed, prentte ik mezelf in. Dit was het beste wat ik kon doen. Bovendien, het wereldje verwachtte al dat hij een keer tegen de lamp zou lopen, zoveel had ik van Herman wel begrepen. Maar ik had hem wel verlinkt. Nooit gedacht dat ik dat ooit zou doen.

Die maandag stond hij er niet. Dinsdag ook niet. Ik zuchtte. Zou hij nu…? Ik moest het los zien te laten. Woensdag maakte ik me nog meer zorgen. Zou hij naar me geluisterd hebben en me met rust laten? Of zou hij toch echt vastzitten? Ik vroeg me af of ik het ooit te weten zou komen. In gedachten zat ik buiten in de pauze, een paar jongens zaten om mij heen te praten maar ik hoorde nog niet de helft. Mijn broekzak trilde. Ik pakte mijn telefoon en las het berichtje.

Hij moet morgen naar de tandarts. Ik ben alleen op het station.

Ik glimlachte. De andere jongens keken me even aan maar vroegen niet waarom ik de rest van de dag zo vrolijk was. Op weg naar huis pakte ik de gewone weg. Pas thuis besefte ik me dat Rico er weer niet stond.

Het was koud op het perron, maar ik had het warm. Ik hield de weg in de gaten, bang dat hij door zijn moeder gebracht zou worden. Daar kwam hij aan, alleen. Ik glimlachte. Zuchtte van opluchting. Hij stalde snel zijn fiets, liep naar me toe, rende bijna. Vlak bij me bleef hij staan, keek me alleen maar aan met een brede lach op zijn gezicht. Ik wilde hem kussen, maar hij hield me tegen.
‘We moeten uitkijken,’ zei hij met een schuine blik naar de andere mensen die er stonden.
Drie, en die kwamen uit een ander dorpje verderop wist ik. Hij stond vlak bij me, zijn vingers tegen die van mij. We zeiden niet veel. Keken alleen maar. De trein kwam in de verte al aanrijden.
‘Ik heb bijna geen beltegoed meer,’ zei hij, ‘kan ik ook niet gaan halen.’
‘Regel ik voor je.’
‘Hoe dan?’
‘Zie ik nog wel. Maar we moeten contact houden, Ward.’
Hij haalde zijn schouders op, keek somber. De trein stopte.
‘Ik moet gaan,’ twijfelde hij.
Ik gaf hem een kus en kreeg er een terug. Hij bewoog een beetje heen en weer. Ik stootte tegen zijn arm.
‘Kom, anders missen we hem nog,’ glimlachte ik.
Verbaasd keek hij me aan toen ik met hem instapte.
‘Wat doe je?’
‘Ik ga met je mee. Ik heb net een kaartje uit de automaat gehaald.’
‘En school dan?’
‘Ik heb me verslapen,’ lachte ik.
Hij glimlachte, wilde de coupe in lopen. Ik hield hem tegen, trok hem in de hal tegen me aan. We sloegen tegelijkertijd onze armen om elkaar heen en kusten elkaar, lang. Meteen had zijn tong die van mij gevonden. De deuren sisten en sloten met een klik. Ik kneep in zijn billen, zijn kruis drukte. Zachte kreun. Hij graaide door mijn haar. Trok er zachtjes aan, streelde heel mijn hoofd.
‘Ik heb goed nieuws,’ fluisterde ik.
‘Hm?’ kreunde hij zachtjes in mijn nek met een kus.
‘Ik heb Rico aangegeven.’
Met een ruk keek hij mij aan. ‘Wat?’
‘Ik heb hem aangegeven, ik ben naar Amsterdam geweest. Ze waren hem al op het spoor.’
‘Niet bang?’
Ik schudde mijn hoofd. ‘Heel verhaal, laat maar. Geen idee of ze hem hebben, maar ik heb hem tot nu toe niet meer gezien.’
Hij kuste me, blij. Brede glimlach. Daarna liet hij me zuchtend los. De trein minderde vaart, het werd drukker in de trein. Nog twee stations. Dicht tegen elkaar zaten we op twee klapstoeltjes, met tegenover ons een man die de krant zat te lezen. Zijn hand speelde met die van mij. De tijd vloog, veel te snel kwam het eindpunt van deze trein. Op het perron trok ik hem achter een pilaar en kuste hem. We hielden elkaar even vast.
‘Ik wil vandaag niet naar school,’ zei ik.
‘Ik ook niet.’
‘Waar gaan we naar toe,’ glimlachte ik.
‘Ik kan niet wegblijven. Ze bellen meteen naar huis als ik er niet ben. Mijn vader laat me alle hoeken van de kamer zien als ze er achter komen.’
‘Beetje schelden kan geen kwaad,’ grapte ik.
‘Mathijs…’
‘Wat?’
‘Ik zei alle hoeken.’
De manier waarop hij het zei, die somberheid in zijn stem. Hij klonk serieus. Ik snapte wat hij bedoelde.
‘Godverdomme, dat meen je niet.’
‘Laat maar, als ik doe wat ze willen gaat het wel. Nog twee jaar, dan kan ik gaan waar ik wil.’
‘Ik wacht op je,’ kuste ik.
‘Ik moet nu echt gaan.’
Ik kuste hem, lang. Zijn handen graaiden weer door mijn haar. Kort. Daarna liet hij me los en liep weg. Minstens twintig keer keek hij nog om. Ik had nog 10 minuten om mijn trein terug te pakken.
‘Verslapen, Mathijs?’ De leraar Nederlands lachte naar me toen ik het lokaal binnen kwam lopen met een briefje van de conciërge.
‘Sorry,’ zei ik schuldbewust.
‘Je had op zijn minst je haren nog kunnen kammen voor je vertrok, die 5 minuten hadden ook niet meer uitgemaakt,’ grapte hij.
De klas lachte, ik grijnsde.

Op weg naar huis kocht ik een telefoonkaart. Ward was al thuis, wist ik. Ik kraste het vakje open, typte de code in met het nummer wat hij nodig had om op te waarderen en verstuurde het berichtje. De dag er na kreeg ik een verontwaardigd berichtje dat hij 20 Euro teveel vond. Mocht ik nooit meer doen. Met drie kruisjes.

Het kon zo niet lang goed gaan. Ik miste hem, hij miste mij, maar we zagen elkaar bijna nooit. Ik baalde er van, hij baalde er van. Hij begon zich wel steeds meer in zijn lot te schikken, hij had niet genoeg lef om zich tegen zijn ouders te keren. Geen moment lieten ze hem alleen. De truc van het beltegoed had ik nu al drie keer gedaan. Ward vond het vervelend worden, wilde me terug betalen maar wist niet hoe. Mij maakte het niet uit, maar hij had er moeite mee. Ik wilde een oplossing, maar hoe?

Ward vond zelf een oplossing. Na telefoonkaart nummer drie stond aan het eind van de middag ineens zijn moeder aan de deur. Kwaad. Laaiend. Ik was blij dat mijn beide pleegouders thuis waren. Ze stond te tieren bij de voordeur.
‘Waar is Ward?’
‘Weet ik niet,’ zei ik eerlijk.
‘Dat zul jij niet weten,’ schreeuwde ze en pakte me bij mijn arm.
Mijn pleegmoeder kwam kijken wat er aan de hand was. Ik trok mijn arm los, maar ze wilde me weer vastpakken.
‘Jij gaat mij nu vertellen waar Ward is!’
‘Raak die jongen niet aan,’ bitste mijn pleegmoeder.
‘Ik weet zeker dat hij hier is. Haal hem. NU!’ Ze had zich tegen mijn pleegmoeder gekeerd.
‘Ward is niet hier,’ antwoordde ze kalm. ‘Mathijs? Weet jij meer?’
Ik schudde mijn hoofd. Ik wist het echt niet. Waar was hij mee bezig? Wat was hij aan het doen?
‘Kom even binnen en vertel dan een rustig wat er aan de hand is.’
Ze had er duidelijk geen zin in, maar gaf toe. Binnen kwam heel het verhaal er uit. Na school was de andere jongen Ward uit het oog verloren. Hij had ook niet in de trein gezeten. Hij was nu nog steeds niet thuis.
‘Kan het niet zijn dat hij iets moest gaan kopen, dat hij wat later is?’ probeerde mijn pleegmoeder.
‘Nee, onmogelijk. Ward moest meteen naar huis komen. Dat zou hij hebben laten weten. Jij weet gewoon waar hij is. Sinds jij hier woont, zijn er alleen maar problemen,’ smeet ze me toe.
‘Mathijs,’ zei mijn pleegmoeder serieus, ‘weet je echt niet waar hij is? Eerlijk zijn.’
‘Eerlijk, ik weet het niet,’ zei ik.
Sterker nog, ik maakte me net zoveel zorgen. Wat haalde hij in zijn hoofd? Waar was hij naar toe? Waarom had hij me niets laten weten? Veel verder kwamen we niet. Zijn moeder vertrok weer, ze dreigde dat ze de politie ging bellen. Ze gaf me een indringende blik. Alsof ik er iets aan kon doen. Ze vertrouwde me niet, dat was wel duidelijk. Toen ze weg was ging ik naar mijn kamer en belde hem. Voicemail. Lul. Mijn pleegmoeder kwam mijn kamer op.
‘Gaat het?’
‘Nee,’ zuchtte ik en gooide mijn telefoon op mijn bed. ‘Hij neemt ook niet op.’
‘Heeft hij een telefoon dan?’
‘Mijn oude. Weten zijn ouders niets van.’
Ze glimlachte. ‘Hij duikt wel weer op.’
Ik haalde mijn schouders op en staarde naar de grond.
‘Hij komt wel weer tevoorschijn,’ zei ze geruststellend en verliet mijn kamer weer.
Ik vloekte. Ik belde weer een keer. Niets. Het werd al donker buiten. Het regende. Prima weer voor deze zooi. Om 9 uur ging de telefoon. ‘Ward’ stond er in het schermpje. Mijn hart sloeg over.
‘Ward! Waar ben je?’
‘Mathijs…’ Hij huilde.
‘Ward, waar ben je, ik kom nu naar je toe.’
‘Hier, in het dorp.’
Mijn pleegmoeder was mijn kamer weer in gekomen, ze had me horen praten.
‘Ik durf niet naar huis,’ snikte hij.
‘Waar ben je nu, ik kom naar je toe.’
Mijn pleegmoeder knikte.
‘Ik sta vlak bij jouw huis.’
‘Hier in de straat?’
Mijn pleegmoeder en ik liepen tegelijk naar het raam en tuurden naar buiten.
‘Zeg dat ie hier naar toe komt,’ zei ze zacht.
‘Ward, kom naar hier. Je moet niet buiten blijven.’
‘OK,’ zei hij zacht en hing op.
We stormden de trap af en deden de voordeur open. Daar stond hij, zeiknat, rode ogen, fiets aan zijn hand. Mijn pleegmoeder handelde snel, ze nam hem mee naar binnen, liet mij zijn fiets binnen zetten. Aan de keukentafel kwam hij een beetje bij.
‘Ik weet het even niet meer,’ zuchtte hij. ‘Ik kon nergens naar toe. En naar huis ga ik ook niet. Ze slaan me verrot.’
‘Ik ga nu iets doen wat ik eigenlijk helemaal niet mag,’ zei mijn pleegmoeder. ‘Ik zet je hier onder de douche en stuur je naar bed. Morgen praten we verder.’
Hij keek met angst in zijn ogen.
‘Geen gemaar. Ik loop wel even met je mee.’
Ik bleef alleen achter, binnen een paar minuten was ze terug.
‘Ik gooi straks zijn kleren in de droger. Hij is doodop. Blijf jij bij hem? Niet teveel vragen, geef hem rust. Morgen laat je hem slapen als je naar school gaat. Ik praat wel met hem.’
Ik knikte en gaf haar een kus. Ik liep naar boven, het was stil. Ik sloop mijn kamer in en zag hem in mijn bed liggen. Ik trok mijn kleren uit en kroop dicht tegen hem aan. Ik kuste zijn voorhoofd. Hij huilde.
‘Ik heb het nu echt verknald.’
Ik kuste hem weer. Hield hem dicht tegen mij aan.
‘Het komt allemaal goed,’ zei ik zacht.
Toen viel hij in slaap.
© 2006 Oliver Kjelsson