Mysterie (deel 8)

Ik was onder de indruk. Mijn moeder zag het aan me toen ik thuis kwam.
‘Alles goed, Joshua?’
‘Ik ben bij Loïc thuis geweest,’ zei ik.
‘En?’
‘Hij woont op zichzelf. Alleen.’
‘Alleen?’
‘Ja, in een appartement, boven de winkels.’
Ze keek verbaasd. Ik legde haar alles uit.
‘Knap van hem, dat wel.’
‘Ja,’ zei ik.
‘Maar?’
Ik haalde mijn schouders op. ‘Ik weet niet. Ik probeer me voor te stellen hoe dat zou zijn, maar dat kan ik niet.’
‘Dat kan misschien wel niemand, jongen.’
‘Nee, misschien niet.’
‘Nodig hem eens uit, als hij wil. Kan hij mee eten.’
Ik glimlachte. Goed idee.

Ik had het hem voorgesteld en hij vond het een leuk idee. Maar tot een afspraak kwam het niet meteen. Hij zou nog wel zien. Hij had duidelijk zijn bedenkingen. Ik kon het me wel voorstellen, bij mij thuis, vragen van mijn moeder, alles weer vertellen. Ik zou er zelf ook niet zo snel zin in hebben. Maar nu was het maandag en Loïc was niet op school. Ziek waarschijnlijk, of voor een nieuw onderzoek naar het ziekenhuis. Maar toen hij zijn telefoon niet op nam begon het bij me te knagen. Mariska had al aan mij gevraagd of ik wist waar Loïc was. Nee dus, dat wist ik niet. Ik zocht een moment waar ik Albert even alleen kon spreken. Dat lukte me aan het einde van de ochtend.
‘Albert, heb jij iets van Loïc gehoord?’
‘Nee. Jij?’
Ik schudde mijn hoofd.
‘Misschien is hij gewoon ziek.’
‘Hij neemt zijn telefoon ook niet op.’
‘Weet ik.’
Ik glimlachte. Die had dus ook al geprobeerd te bellen. Onze mentor kwam voorbij gelopen.
‘Hoi, jongens.’
We zeiden hallo terug. Ik keek hem na en bedacht toen iets. Ik liep hem achterna.
‘Meneer, weet u waar Loïc is?’
‘Loïc? Ja, dat weet ik. Die ligt in het ziekenhuis.’
‘In het ziekenhuis?’
‘Heeft hij dat jullie niet verteld?’
‘Nee.’
‘Hij wordt vandaag geopereerd aan zijn enkel. Die is nog een week of twee weg. Minstens.’
‘O. Oké. Dank u wel.’
Ik draaide me om, Albert stond vlak achter me.
‘Waarom heeft hij niets verteld?’ flapte ik er uit.
Albert had geen antwoord.
‘Wil hij soms niet dat we het weten?’
‘Misschien.’
‘Raar.’ Ik zuchtte. ‘Hij wil alles alleen doen.’
Albert knikte, in gedachten. ‘Alles.’
‘Ik ben vorige week bij hem thuis geweest.’
‘Bij hem thuis? Je bedoelt…,’ tastte hij voorzichtig af.
‘Zijn appartement ja.’
Hij glimlachte.
‘Ziet er mooi uit.’
‘Ja, heeft hij mooi voor elkaar.’
‘Gezien de omstandigheden.’
‘Dat zegt hij zelf ook altijd.’
Ik glimlachte.

Ik liet het er niet bij zitten. Na de les zocht ik onze mentor weer op.
‘Waar ga je naar toe?’ vroeg Gert, met zijn jas al aan.
‘Even wat vragen. Ik ben zo terug.’
Ik klopte op de deur van zijn kamer en stapte naar binnen.
‘Joshua…,’ zei hij vriendelijk. ‘Wat kan ik voor je doen?’
‘Weet u in welk ziekenhuis hij ligt? Loïc bedoel ik.’
‘Wil je hem op gaan zoeken?’
Ik knikte.
‘Dat is aardig van je.’
Hij zocht in zijn agenda en pakte een blaadje. Ik kreeg een telefoonnummer.
‘Het nummer van zijn ehh…’
‘Oom en tante,’ glimlachte ik.
‘Ah, dat weet je dus al.’
‘De hele klas. Hij heeft het laatst verteld op het feestje van Mariska.’
Hij knikte. ‘Goed. Alsjeblieft. Doe je hem de groeten?’
‘Zal ik doen,’ lachte ik.

‘Wat moest je nou?’ Gert stond ongeduldig te wachten bij zijn fiets.
‘Even wat vragen,’ ontweek ik.
Hij keek naar me, ik kon het niet ontwijken.
‘Vragen waar Loïc was,’ zei ik toen maar.
‘Loïc? En?’
‘Die ligt in het ziekenhuis,’ zei ik. ‘Maar volgens mij wil hij niet dat iedereen het weet.’
Gert schudde zijn hoofd. ‘Rare gast. Maar wat heeft hij?’
‘Nieuwe operatie aan zijn enkel.’
‘Kut voor hem. Heb je hem al gebeld?’
‘Nee. Hij neemt zijn telefoon niet op. Maar hij wordt vandaag geopereerd.’
Gert schudde zijn hoofd weer.

Ik was zenuwachtig. Ik keek naar het briefje voor me op mijn bureau. Ik moest bellen, als ik wilde weten hoe het met hem ging. Na drie keer zuchten drukte ik het nummer in en wachtte. Niet veel later nam zijn tante op.
‘Hallo, met Joshua. Ik ben een klasgenoot van Loïc. Ik wou vragen hoe het met hem ging.’
‘Wat aardig. Het gaat goed. De operatie vanmorgen is goed verlopen. Hij moet deze week nog daar blijven, maar daarna mag hij weer naar huis. Als het een beetje meezit dan natuurlijk.’
‘Fijn.’ Ik wist niet wat ik meer moest zeggen. Ik aarzelde.
‘Als je hem een keer wilt bezoeken dan kan dat hoor.’
Ik zuchtte opgelucht. Daar durfde ik niet naar te vragen. ‘Kan dat?’
‘Natuurlijk. Iedere middag en avond is er bezoekuur.’
Ik noteerde de tijden en bedankte haar.
‘Vanavond is misschien nog een beetje vroeg, hij heeft vandaag die operatie gehad. Maar morgen kan wel hoor. Moet ik zeggen dat je komt, of moet het een verrassing zijn?’
Ik twijfelde.
‘Ik zal niets zeggen.’ Ze lachte.

Die avond keek Kelvin me lachend aan. ‘Wat kijk jij zorgelijk.’
‘Loïc ligt in het ziekenhuis.’
‘In het ziekenhuis?’
‘Nieuwe operatie aan zijn enkel.’
Hij keek naar me
‘Nee, daar heeft hij niemand iets over gezegd. Zelf mij niet vorige week toen ik bij hem thuis was.’
‘Ho, ho, niet te snel. Jij bent bij hem thuis geweest?’
‘Ja, vorige week. Hij woont alleen.’
‘Alleen?’
‘Ja, niet bij zijn oom en tante, maar alleen. Net zoiets als op kamers wonen. Maar dan in een eigen appartement.’
‘Jij? Alleen? Bij hem in huis?’
Ik kon niet lachen om zijn uitdagende blik en zijn op en neer bewegende wenkbrauwen.
‘Niet leuk Kelvin. Nee, natuurlijk is er niets gebeurd. Gek.’
‘Af en toe vraag ik me af…’
‘Hou op.’
‘Je bent bezorgd om hem.’
‘Als gewone vriend. Niet meer.’
‘Klaar jongens?’ viel Corné ons in de rede.
‘Ja hoor,’ antwoordde Kelvin nonchalant.
‘Mooi, dan gaan we de scène oefenen met de rest er bij.’
Ik keek een keer naar Kelvin en voelde me niet echt goed.
‘Hoe gaan we dat doen?’
‘Weet ik het,’ zei hij.
Na die ene keer op mijn kamer, waar die zoen zo gewoon voelde was het ons niet meer gelukt. Er zat een muur tussen ons in, het lukte niet. Het voelde raar. Maar Kelvin had al met zijn grote bek tegen Corné gezegd dat we er klaar voor waren. Overmoedig, naarmate de tijd verstreek kregen we er weer meer moeite mee. Nu moest het.

De groep zat op de grond, te kijken naar ons. Het leek wel of de spanning bij hun net zo groot was. Ze wisten wat er zou komen. Ik zei mijn zinnen, hij die van hem. Langzaam kwamen we op het punt van de kus. Ik zweette. Ik lag al op mijn rug, Kelvin half over me heen. Mijn hand lag tegen zijn zij, ik keek diep in zijn ogen. Hij kreeg het benauwd.
‘Maar jij weet wel wat ik denk,’ zei hij nerveus, volgens het script.
Hij bukte voorover, en kuste me kort. Daarna hield hij even stil en duwde zich toen omhoog.
‘En daar moeten we dan flink gaan zoenen,’ probeerde hij luchtig te zeggen.
Iedereen klapte.
‘Mooi gedaan jongens,’ zei Corné, ‘die zenuwachtigheid straalt er vanaf. Erg goed gespeeld.’
Er werd goedkeurend gemompeld in het publiek. Ik lag nog steeds op mijn rug, naar boven starend. Gespeeld? Die zenuwachtigheid? Daar was niets gespeeld aan. Maar ik had een brede grijns op mijn gezicht door het applaus en de complimenten. Kelvin stak zijn hand naar me uit en trok me omhoog. Hij grijnsde net zo als ik. We gingen zitten, achteraan. De rest was nu aan de beurt.
‘Dat viel nog niet mee,’ zei Kelvin. De grijns was verdwenen, hij keek weer strak.
‘Komt nog wel.’
‘Ik kan het niet oefenen,’ zei hij, ‘lukt me niet.’
‘Dan zal het meteen moeten, op het podium. Misschien dat het dan wel lukt. Dan zit er drang achter.’
‘Misschien.’
‘En dan heeft het nut dat we zoenen, op mijn kamer of jouw kamer niet.’
Kelvin glimlachte flauw. ‘Kon je wel eens gelijk in hebben.’
‘Volgende week doen we het hier gewoon.’
‘We zullen zien, Joshua.’
‘Je bent gewoon bang.’
Zijn hoofd keek met een ruk mijn kant op.
‘Grapje, Kelvin. Ik vind het net zo eng.’
‘Gelukkig.’

Albert zocht me op de volgende dag. Opmerkelijk.
‘Heb jij nog iets van Loïc gehoord?’
‘Ik heb met zijn tante gebeld gisteren. Operatie is goed gegaan. Ik wil eigenlijk een keer op bezoek gaan.’
‘Wanneer?’
‘Weet ik niet. Vandaag zijn we vroeg uit, misschien vanmiddag wel.’
Albert twijfelde, maar hield zijn mond.
‘Wil je mee?’
‘Mag dat?’
‘Van mij wel.’
Hij glunderde. ‘Vanmiddag dan? Morgen zijn we veel later uit.’
‘Doen we.’
De rest van de dag keken we af en toe naar elkaar en glimlachten. Ons geheimpje, dat gevoel gaf het. Niemand had het gelukkig door. Al moest ik Gert nog wel wat uitleggen. Ik zou niet met hem naar huis fietsen. Gewoon rechtuit vertellen, dat was waarschijnlijk het beste.
‘Ik ga vanmiddag naar Loïc,’ zei ik vlak voor we naar de fietsenstalling liepen.
‘In het ziekenhuis?’
‘Ja, even op bezoek.’
Gert knikte. ‘Doe hem de groeten, wens hem beterschap van mij.’
Ik glimlachte. Dat kwam er gemeend uit, niet spottend. Eindelijk, zelfs Gert begon hem een beetje te accepteren. Gert fietste weg, ik wachtte op Albert.

Samen reden we naar het ziekenhuis. Albert zwijgend naast me.
‘Straks nog wel even iets leuks voor hem kopen,’ zei ik.
‘Wat dan?’
‘Weet ik niet. Zien we wel.’
We trapten door, en liepen vlak voor het begin van het bezoekuur het ziekenhuis in. Ik nam Albert mee het winkeltje in.
‘En nou iets leuks vinden,’ zei ik, rondkijkend.
‘Stripboek?’
Ik haalde mijn schouders op. ‘Is altijd goed.’
Albert keek in het rek. ‘Deze doen? Die is echt leuk.’
‘Is goed.’
‘Delen we de prijs?’
‘Natuurlijk.’
Ik rekende af en zag naast de kassa nog iets liggen. Ik stootte Albert aan en wees. Hij lachte. Ik pakte het doosje speelkaarten en legde die bij het stripboek. ‘Deze er bij, alstublieft.’
Albert volgde me, ik moest de weg zoeken in het ziekenhuis. Op de verdieping liepen we rustig door de gang, op zoek naar zijn kamer. Ik telde de kamernummers af, de volgende deur moesten we hebben. Hij stond open. Loïc lag in het bed bij het raam, zijn ogen dicht. Albert hield afstand, liep achter mij aan naar zijn bed.
‘Loïc?’
Zijn ogen gingen langzaam open in het begin, totdat hij zag wie we waren. Hij was meteen wakker.
‘Hey,’ zei hij vrolijk.
‘Hoe gaat het?’ vroeg ik terwijl ik hem een hand gaf.
Albert volgde. Ik pakte een krukje en ging zitten.
‘Gaat wel,’ zei Loïc. ‘Veel pijnstillers.’
‘We hebben nog iets voor je,’ zei ik.
Albert gaf hem het stripboek. Loïc pakte het uit en glimlachte. ‘Dank je wel. Leuk.’
‘En nog iets,’ zei ik. ‘Heb je wat te doen.’
Loïc lachte toen hij het uit had gepakt. ‘Mooi. Ik verveelde me kapot hier.’
Even keken we elkaar aan met een glimlach. Daarna ging hij verzitten in zijn bed en vertrok zijn gezicht.
‘Pijn?’ vroeg ik bezorgd.
‘Beetje.’
‘Wat is er dan gebeurd?’
‘Niets. Mijn enkel was nog steeds niet goed, ze moesten nog een keer opereren. Nieuwe pennen erin.’
‘Dus het was gepland? Ik dacht dat je er mee gevallen was of zoiets.’
‘Nee hoor.’
‘Waarom heb je dan niets gezegd?’
Loïc haalde zijn schouders op. ‘Waarom wel?’
‘Dacht je dat het ons niets zou interesseren? Dat we het maar gewoon normaal zouden vinden als je er niet bent?’ Ik reageerde boos.
‘Ik moest gewoon weer naar het ziekenhuis, niks bijzonders.’
Albert keek verschrikt van de stuursheid in het antwoord van Loïc.
‘Ik maakte me gewoon een beetje zorgen,’ zei ik wat minder fel.
Loïc keek ongemakkelijk. ‘Hoeft niet.’
‘Nou ja, we weten het nu, en we zijn hier.’
Loïc ging weer verzitten.
‘Helpen met die kussens?’ vroeg ik.
‘Als je wilt. Een beetje hoger, dan kan ik even zitten.’
Albert stond op en schudde zijn kussens wat hoger. Loïc pakte het handvat boven zijn bed en trok zich omhoog. Zijn dekens vielen een stukje weg. Hij had een boxershort aan. Hij zag me kijken en sloeg de dekens weg.
‘Kijk,’ zei hij met een knik naar zijn voet, ‘mooi ingepakt.’
Zijn tenen staken er nog een stukje uit, de rest zat tot halverwege zijn onderbeen in het gips. Mijn ogen volgden zijn been verder naar boven.
‘Stevige poot,’ zei ik nog net op tijd.
‘Ja, een witte.’
‘Wat hebben ze nou precies gedaan dan eigenlijk?’ vroeg Albert.
Loïc begon het uit te leggen, maar ik ving het maar half op. Hij wees plekken aan en vertelde over ijzeren pinnen, botten en dat soort dingen. Aan Albert’s gezicht te zien was het heel wat. Ik dacht alleen maar aan zijn appartement, zou hij straks met die enkel daar weer naar toe gaan, of bleef hij even bij zijn oom en tante? Zijn hand krabde een keer aan zijn bovenbeen, aan de binnenkant, bij zijn lies. Hij volgde mijn blik en bloosde een beetje. Daarna praatte hij gewoon door tegen Albert.
‘Hoe doe je dat straks thuis?’ vroeg Albert.
‘Gewoon, met krukken. Maar de eerste dagen blijf ik bij mijn oom en tante denk ik.’
‘Handig.’
‘Handig? Die gaan overbezorgd doen. Dat weet ik nou al.’
Albert lachte. ‘Stilletjes weg sluipen gaat niet met die klomp.’
Loïc lachte, ik lachte mee. Daarna keek hij weer voor zich uit. Hij speelde wat met het doosje kaarten tussen zijn vingers.
‘Ik wil weg hier.’
‘Eind van de week toch?’
Hij knikte. ‘Maar dat duurt te lang.’
‘Geduld Loïc.’
Hij kneep een keer in het laken van zijn bed. ‘Heb ik niet.’
We keken elkaar aan, hij slikte.
‘Dit doet me teveel denken aan…’ Hij zuchtte. ‘Je weet wel. Ik kan er niet tegen. Ik zit vast, kan geen kant op. Zeker niet zolang ik er niet op mag gaan staan. Ik krijg het benauwd hier.’
Hij werd onrustig, schoof een keer heen en weer in zijn bed en sloot zijn ogen.
‘Merde.’
Zijn ogen knipperden een keer. Langzaam liep er een traan uit zijn ooghoek langs zijn wang naar beneden. Zijn mond vertrok. Zijn hand kneep voor me nog wat harder in het laken. Ik keek er naar en pakte hem vast. Ik wreef er over, kneep een keer zachtjes. Mijn duim streelde de bovenkant van zijn vingers. Zijn hand draaide, pakte die van mij vast. Hij zuchtte trillend. Even gingen zijn ogen open, keken naar me en sloten weer. Hij huilde. Naast me hoorde ik Albert zenuwachtig kuchen. Die wist zich er geen raad mee. Ik keek even naar hem. Hij had het er net zo moeilijk mee als Loïc zelf, leek het wel. Hij legde zijn hand op het bovenbeen van Loïc en kneep even zachtjes. Daarna deed zijn duim hetzelfde. Hij streelde de huid van Loïc’s been zachtjes.
‘Het is maar een paar dagen, Loïc,’ zei hij zachtjes.
‘Nou en?’ Loïc reageerde ineens fel. ‘Dat zijn nog een paar dagen teveel. Ik wil naar huis, weg hier. Hier kan ik teveel nadenken. Je snapt er helemaal niets van.’
Albert schrok. Loïc keek even kwaad naar hem, daarna ontspande zijn gezicht weer.
‘Sorry,’ zuchtte hij.
‘Geeft niet,’ zei Albert nog steeds zacht en onder de indruk.
Alberts duim wreef nog steeds over de huid van zijn been. Loïc kneep zachtjes in mijn hand.
‘Het is allemaal zo moeilijk.’
‘Maar je bent sterk,’ zei ik.
Loïc schudde zijn hoofd. ‘Niet. Niet meer. Ik ben op. Ik kan niet meer.’
‘Volgende week is alles weer anders,’ zei ik maar.
Hij zuchtte. ‘Misschien.’
Albert zei niet meer. Hij had zijn hand nog steeds op het blote been liggen en streelde maar met zijn duim. Langzaam begon zijn hele hand me te bewegen. Loïc pakte het laken met de deken en trok die wat omhoog, over zijn boxershort heen. Hij keek naar Albert en glimlachte. Albert hield stil en trok zijn hand terug. Loïc kneep nog een keer in mijn hand. Het bezoekuur was al afgelopen.
‘Volgens mij moeten we zo gaan,’ zei ik voorzichtig.
Loïc knikte.
Albert stond op, ik daarna. Ik keek naar Loïc en pakte zijn hand normaal vast.
‘We komen snel weer een keer op bezoek,’ zei ik.
‘Dank je,’ zei Loïc.
Trok hij nou voorzichtig aan mijn hand? Ja, dat deed hij. Hij keek me aan en trok me langzaam naar beneden. Zijn hand liet me los, hij sloeg zijn arm om mijn nek en hield me stevig vast.
‘Bedankt,’ fluisterde hij, ‘dat je me op bent komen zoeken.’
‘Graag gedaan, Loïc.’
Hij liet me los en glimlachte naar me. Zijn blik gleed naar Albert, die een beetje onwennig achter me stond. Loïc strekte zijn arm naar hem uit. Ik liet Albert er langs, ging aan het voeteneinde staan. Loïc deed bij hem hetzelfde, hield hem even stevig vast en bedankte hem. Ik zag Albert voorover gebogen staan, een beetje onhandig. Hij hield het niet lang vol en liet Loïc al snel weer los. Hij kuchte weer een keer. Toen hij zijn rug naar Loïc draaide glimlachte Loïc naar mij. Hij knipoogde een keer. Ik glimlachte flauw, stak mijn hand op en draaide me om. Bij de deur keek ik nog een keer naar hem.
‘We komen je snel weer op zoeken.’
‘Goed. Graag.’
‘Dag,’ zei Albert schuchter.
‘Bedankt hè?’
We staken onze hand op en liepen de gang uit. Albert was stil. Hij stond zwijgend in de lift.
‘Ik heb medelijden met hem,’ zei ik.
‘Ik ook. Hij ziet er zo hulpeloos uit.’
‘Toch komt hij er wel.’
‘Zou je denken?’ Albert klonk echt bezorgd.
‘Vast wel. Maak je maar geen zorgen.’
Albert keek naar de cijfers boven de liftdeur. Het getal veranderde in een nul, de lift remde af. De deur schoof open. Het was al redelijk leeg in de hal.

Zwijgend reden we de parkeerplaats af.
‘Ik ben toch blij dat we even bij hem op bezoek zijn geweest.’
Ik glimlachte. Dat kwam recht uit zijn hard. ‘Ik ook Albert.’
Hij keek naar me, tevreden. ‘Wanneer gaan we weer?’
‘Weet ik niet. Morgen zijn we te laat uit, overmorgen ook.’
‘Ik mag ’s avond niet, denk ik.’
‘Vrijdag zijn we vroeg uit. Maar misschien is hij dan al weer naar huis.’
‘Ja, dat hoop ik wel voor hem.’
‘Zoeken we hem thuis toch weer op?’
‘Ja. Ga je dan weer mee?’
‘Natuurlijk. Gaan we weer samen.’
Hij glimlachte. Daarna keek hij weer voor zich, naar zijn ronddraaiende voorwiel. Een jongen uit onze klas reed aan de overkant maar hij zag ons niet. Albert keek even naar hem en toen naar mij.
‘Die zegt ook niks.’
‘Volgens mij zag hij ons niet.’
‘Denk je?’
‘Misschien.’
‘Ja, misschien.’ Hij aarzelde even met zijn woorden. Zijn mond ging weer open en toen weer dicht. Hij zat na te denken. ‘Weet je,’ begon hij.
‘Wat?’
‘Dat ze zeggen dat je homo bent.’
‘Ja, dat weet ik.’
Hij zweeg even. Hij wilde nog wat vragen, maar zat moed te verzamelen.
‘Is dat ook zo?’ Het kwam er voorzichtig en snel uit.
‘Nee,’ zei ik. ‘Dat is niet zo. Maar ik kan wel begrijpen dat ze dat denken.’
‘Ze zeggen dat ze je met een jongen gezien hebben.’
‘Klopt helemaal.’
‘Maar…’
‘Ik was uit met een jongen van toneel.’
‘Speel jij toneel?’
‘Uhu.’
‘Gaaf.’
‘We gaan een toneelstuk spelen over twee jongens die verliefd op elkaar worden. Daarvoor zijn die jongen en ik naar een homobar geweest.’
‘Echt?’
‘Ja, om te kijken hoe het daar is.’
‘Dat je dat durft.’
‘Ja, nou. Ik had het beter niet kunnen doen.’
‘Is die jongen nou echt verliefd op je?’
‘Nee. Maar we zijn daar geweest, andere jongens leren kennen.’
‘Die wel homo zijn?’
Van binnen moest ik lachen. Onschuldige Albert. Die hoorde nu waarschijnlijk dingen waar hij nog nooit van gehoord had.
‘Ook,’ zei ik. ‘Leuke gasten, daarom zijn we er daarna nog wel eens geweest. Veel mee gepraat, ook over het toneelstuk. Laatst ging er eentje met de taxi naar huis en die hebben we uitgezwaaid. We waren een beetje melig, dus sloegen we een arm om elkaar heen toen hij weg reed. En dat is gezien.’
‘Maar eigenlijk hebben jullie dus niks?’
‘Nee. Maar dat gelooft dus niemand.’
‘Stom.’
‘Ja, stom ja. Maar ik zit er maar mee.’
‘En dan nog. Wat maakt het nou uit of je het bent of niet? Ze doen er zo stom over.’
Daar verbaasde hij me mee. Hij zei het fel, echt gemeend.
‘Daar gaat het toneelstuk dus eigenlijk ook over.’
‘Knap dat je dat doet.’
‘Dank je.’
‘Moet je ook met hem ehh…?’
Hij reed naast me met een rood hoofd, keek me niet aan.
‘Zoenen? Ja, dat moeten we ook doen.’
Albert keek naar me, verlegen glimlach.
‘Lach niet,’ grinnikte ik. ‘Dat is nog moeilijk genoeg.’
‘Lijkt me ook.’
Het viel weer stil. Ik dacht aan Loïc, in het ziekenhuis. Aan Loïc in de taxi die avond. Albert had niets in de gaten. Gelukkig maar. Maar ik moest mijn beeld toch bijstellen. Albert was niet helemaal wereldvreemd.
‘Ik ben bijna thuis,’ zei ik.
‘Ik moet nog een stukje.’
Ik lachte om de manier waarop hij het zei. Humorvol. Hij lachte zelf ook.
‘Het is droog,’ zei ik. ‘En het waait niet al te hard.’
Ik remde af, hij remde mee. Op de hoek stonden we stil.
‘Bedankt dat je mee ging vanmiddag,’ zei ik.
‘Jij ook.’
‘Loïc vond het leuk dat we er waren, volgens mij.’
‘Dat denk ik ook wel.’
Ik glimlachte, pakte zijn schouder vast en kneep zachtjes.
‘Zie je morgen,’ zei ik.
‘Ja, zie je morgen.’
Ik wilde weer wegrijden maar Albert hield me tegen.
‘Joshua? Zeggen we morgen dat we geweest zijn?’
Ik dacht even na en schudde daarna mijn hoofd. ‘Nee. Als ze het toevallig vragen dan kunnen we het wel zeggen. Maar ik ga er niet zelf over beginnen.’
‘Dat is iets tussen Loïc en ons.’
‘Precies.’
Albert glunderde. Er was een band tussen ons en Loïc. Dat moest iets nieuws voor hem zijn.
‘Nou, tot morgen.’
‘Ja,’ zei hij. ‘Tot morgen.’
Ik zette mijn voet op de trapper.
‘Ow, Joshua?’
‘Ja?’
‘Als ze weer eens over jou beginnen, mag ik dan vertellen hoe het zit?’
Ik keek in het verlegen gezicht van Albert. Hij kleurde. Ik knikte en glimlachte.
‘Graag.’
Weer glunderde hij. Hij betekende wat voor iemand, bedacht ik me. Het kon niet anders dan dat het hem een goed gevoel gaf. Dat moest specialer. Ik draaide mijn fiets om, reed tot vlak naast hem.
‘Kijk je wel uit dat ze dan geen grappen over jou gaan maken?’
‘Schijt aan.’
Ik keek verbaasd. Hij werd nog strijdbaar ook. Albert. Aparte jongen. Weer pakte ik zijn schouder. Hij kleurde.
‘Bedankt,’ zei ik zacht.
Hij raakte me.

© 2009 Oliver Kjelsson